Doen wat ik kan!
Algemeen
In dit rapport beschrijven we de resultaten van een studie die als doel had na te gaan of met behulp van een gerichte en gerandomiseerde interventie bij onderpresterende leerlingen in het vmbo en het havo de niet-cognitieve vaardigheden en de schoolprestaties verbeterd kunnen worden. De studie geeft inzicht in het effect van een dergelijke interventie, maar ook in de praktijk van experimenteel onderzoek in het onderwijs. De interventie is tot stand gekomen in nauwe samenwerking met een tweetal scholen. Hiermee wordt de toepasbaarheid van de interventie in het veld gewaarborgd en wordt het draagvlak voor de studie vergroot. Op beide scholen is gesproken over de behoefte aan programma’s ter verbetering van de motivatie van leerlingen en kennis over wat er in dit kader werkt en wat niet.
Niet alle leerlingen in het voortgezet onderwijs presteren op het niveau dat op basis van hun aanleg of eerder aangetoonde prestaties verwacht mag worden. Onderprestatie gaat vaak samen met gedragsproblemen, een tekort aan zelfvertrouwen, een lage onderwijsmotivatie en onduidelijke toekomstverwachtingen over vervolgopleidingen of arbeidsmarktpositie. Er is een groeiend besef in de literatuur dat schoolprestaties niet alleen de kennis, intelligentie en cognitieve vaardigheden van een leerling weerspiegelen, maar dat niet-cognitieve factoren zoals persoonlijkheid en motivatie ook een belangrijke rol spelen. Het is echter de vraag in hoeverre er een causaal verband is tussen deze niet-cognitieve vaardigheden en schoolprestaties en of stimulering van de niet-cognitieve vaardigheden de schoolprestaties van leerlingen verbetert.
De doelgroep voor deze interventie bestaat uit onderpresterende leerlingen in het vmbo-t en havo in het derde en vierde jaar van het voortgezet onderwijs. De leerlingen in de doelgroep zijn over het algemeen iets ouder dan de andere leerlingen, en ook zitten er iets meer jongens in de doelgroep. Op het vmbo zijn de doelgroepleerlingen iets minder gemotiveerd en prestatiegericht maar rapporteren ze een hogere mate van zelfvertrouwen dan de niet-doelgroepleerlingen. Op het havo zijn de doelgroepleerlingen minder gemotiveerd en spijbelen ze vaker. Ook rapporteren ze een lager doorzettingsvermogen en prestatiegerichtheid dan de niet-doelgroepleerlingen.
De interventie bestaat uit het maken van een aantal opdrachten waarmee de leerling reflecteert op hoe hij werkt op school en hoe hij over zichzelf, school en de toekomst denkt. De opdrachten hebben de volgende thema’s: Het bijhouden van een studiedagboek, schrijven van een toespraak, zelfvertrouwen, talentontwikkeling, samenwerken, beslissingen en verantwoordelijkheid nemen, en verwachtingspatronen.
In aanloop naar deze studie is eerst een pilotstudie gedaan om de interventie te testen en verder te ontwikkelen. Ten eerste gaf de pilot inzicht in enkele proceskenmerken van het doen van experimenteel onderzoek. Bijvoorbeeld dat het essentieel is om al bij de aanleiding en opzet van het onderzoek een intensieve dialoog met de scholen te voeren. Een onderzoek dat enkel afkomstig is uit de literatuur heeft minder kans van slagen dan een onderzoek dat in samenspraak met het onderwijsveld is opgebouwd. Het wordt, zoals de scholen zeggen “gevoeld als klinisch en verstorend voor de dagelijkse gang van zaken op school. Als het onderzoek te los staat van de dagelijkse schoolpraktijk wordt het onderzoek ook door leerlingen ervaren als een extra belasting en wordt weinig verwacht van de opbrengst.” Daarnaast dient een interventie die in de klas plaatsvindt, punt voor punt doorgesproken te worden met de betrokkenen op de scholen, zowel met directieleden als met de uitvoerende mentoren. De dagelijkse praktijk en organisatie van de scholen verschilt soms tussen scholen en wijkt soms af van het onderzoeksdesign van de onderzoekers en hiervoor moeten goede oplossingen worden gezocht. Zo wordt duidelijk op welke manier het onderzoeksdesign kan worden aangepast zodat het (a) uitvoerbaar is op de scholen en (b) wetenschappelijk verantwoord is.
Ten tweede gaf de pilot inzicht in enkele inhoudelijke zaken wat betreft de interventie. Zo was het een test of de definitie en berekening van de doelgroepleerlingen juist was. De manier waarop wij de doelgroepleerlingen, dat wil zeggen de onderpresterende leerlingen op het vmbo-t en het havo, bepaalden, kwam grotendeels overeen met wat de scholen zelf dachten. De door ons gekozen criteria, gebaseerd op het verschil tussen de citoscore einde basisonderwijs en leerprestaties in het derde leerjaar, kunnen dus op eenzelfde manier voor de interventie gebruikt worden. Daarnaast zijn de opdrachten van de interventie doorgesproken met de leerlingen. De daadwerkelijke feedback op de opdrachten van de leerlingen en de mentoren heeft ertoe geleid dat de opdrachten zowel tekstueel als inhoudelijk beter zijn afgestemd op de doelgroep.
De resultaten
Eerst is gekeken naar welke leerlingen de interventie afmaken (of in ieder geval minimaal vijf van de zeven opdrachten afmaken). Op het vmbo zien we dat leerlingen die de interventie afmaken gemiddeld genomen lagere scores hadden op de Eindtoets Basisonderwijs in groep 8 en een hoger cijfer hebben voor Nederlands, maar een lager cijfer voor wiskunde. Dit zijn de leerlingen die binnen de groep onderpresteerders het minst onderpresteren. Over het algemeen laten ze een hogere motivatie zien en zijn ze meer prestatiegericht. Het willen afmaken van de interventie is belangrijk voor hen. De motivatie van leerlingen is een belangrijke factor bij het al dan niet afmaken van de interventie die gaat over motivatie. Op het havo zien we dat er naast de verschillen tussen leerlingen, aanzienlijke verschillen tussen scholen zijn die bepalen of de leelringen de interventie afmaken of niet. Hele scholen vallen uit. De begeleiding van het onderzoek vanuit de school lijkt van groot belang te zijn om dit te voorkomen. Naast de schoolverschillen blijken ook op het havo de leerlingen met de laagste scores op de Eindtoets Basisonderwijs en leerlingen met lage gemiddelde cijfers vaker de interventie af te maken dan andere leerlingen. Het lijkt erop dat de leerlingen die de interventie het meest nodig hebben, een grotere neiging hebben tot afhaken.
Na het analyseren van de afvallers in de interventie is gekeken naar de effecten van de interventie op de schoolprestaties van de leerlingen voor de leerlingen die wel aan de interventie hebben deelgenomen. Belangrijkste uitkomstmaat daarbij zijn de gemiddelde cijfers. Op het vmbo zien we van de interventie geen effect op de cognitieve vaardigheden gemeten in de verschillende vakken. Op het havo heeft de interventie in bepaalde specificaties een negatief effect bij Nederlands. Dit kan ook ook een toevallig resultaat zijn, vanwege de beperkt omvang van de onderzoekspopulatie. Dit zien we bij de analyse op basis van de groep leerlingen die de interventie heeft afgemaakt en bij de analyse op basis van de groep leerlingen die willekeurig aan de interventie is toegewezen. Bij de eerste analyse kan sprake zijn van een vertekening door selectiviteit. Bij de tweede methode is dit niet het geval maar is het effect statistisch gezien niet meer significant als we rekening houden met het feit dat leerlingen bij elkaar op school zitten en daardoor gezamenlijk toevallige invloeden op hun prestaties kunnen ondervinden. Bij het gemiddelde op de overige vakken zien we op het havo een negatief effect van de interventie bij de leerlingen die aan de interventie zijn toegewezen.
In de analyse is ook gekeken of er verschillen zijn in de effecten tussen groepen leerlingen, zoals bijvoorbeeld tussen jongens en meisjes of tussen leerlingen met verschillende sociaal-economische achtergrond. Havisten met hoog opgeleide ouders (minimaal een afgeronde hbo-opleiding) ondervinden een kleiner negatief effect van de interventie bij Nederlands en de overige vakken dan havisten met gemiddeld of laag opgeleide ouders. Op het vmbo laten degenen die bij de best scorende helft van de groep horen een negatief effect van de interventie zien op het gemiddelde cijfer Engels, terwijl de leerlingen die bij de slechts scorende helft horen, een (licht) positief effect van de interventie zien bij Engels. Het lijkt erop dat de leerlingen met lagere gemiddelde cijfers een groter effect ondervinden van de interventie dan leerlingen met hogere gemiddelde cijfers. Dit kan echter ook een toevallig resultaat zijn.
Als we kijken naar de effecten van de interventie op motivatie, op het aantal uren dat de leerlingen besteden aan huiswerk of op het effect op zelfvertrouwen, dan vinden we geen aanwijsbare effecten van de interventie. De verwachting was dat het effect van de interventie op de schoolprestaties gemedieerd zou worden door een verbetering van de motivatie. Het gegeven dat we geen effect van de interventie op de motivatie en het zelfvertrouwen van de leerlingen vinden, verklaart mogelijk waarom we ook geen effect van de interventie op de schoolprestaties vinden.