Workshop 1: afstroompercentages in de onderbouw
Op donderdag 25 september vond de eerste workshop plaats in het kader van ‘Analyses naar afstroom in de onderbouw van het voortgezet onderwijs’. Uit gesprekken met scholen, zowel met docenten als met schoolleiders, bleek de afstroom in de onderbouw van het voortgezet onderwijs een belangrijk vraagstuk waar de praktijk mee worstelt. Door tijdens de workshops verschillende expertises en informatie (van o.a. docenten en onderzoekers van de UM en de Onderwijsinspectie) te bundelen kon er kennis en ideeën uitgewisseld worden over het doen van onderzoek naar plaatsing van leerlingen in de onderbouw van het VO. Aan de eerste workshop deden vijf VO-scholen mee uit Limburg. De bevindingen van de eerste workshop zullen hieronder kort beschreven worden:
Wat is afstroom?
Wanneer is er sprake van afstroom? Hoe wordt afstroom gedefinieerd op de verschillende scholen? Deze basale vragen leidde tot een rijke discussie in de groep. Afstroom kan namelijk breed opgevat worden, en in onderzoek worden dan ook verschillende operationalisaties gebruikt. Tijdens de workshop kwam al snel naar voren dat het van belang is helder te zijn over welke berekenwijze gehanteerd wordt. Hanteren we de bekende inspectiemethode, of kijken we minder streng en worden leerlingen die in het laagste niveau van een breed advies terecht komen niet tot afstroom gerekend? Helderheid en afstemming is nodig om goede vergelijkingen te kunnen maken. Verschillen in definities kunnen als gevolg hebben dat er op een school ineens sprake is van 20% meer afstroom. Een verkenning naar de diverse berekeningswijzen en daarbij horende uitkomsten is iets wat zeker een vervolg zal krijgen in de reeks workshops.
Tijdens de workshop werden analyses gepresenteerd voor het landelijk beeld. Dit waren analyses die voor het afgelopen Onderwijsverslag zijn uitgevoerd. Voor het eerst is de overgang van het basisonderwijs naar het voortgezet onderwijs geanalyseerd met daarin vier belangrijke punten: Eindtoets Basisonderwijs, Schooladvies, Plaats in leerjaar 1 VO, Plaats na drie jaar VO.
Zichtbaar was dat de meerderheid van de leerlingen in een klas terecht komen die overeenkomt met het verkregen basisschooladvies. Maar er doen zich ook wisselingen en verschuivingen voor (op- en afstroom). Na een toelichting op de analyses ontvingen de docenten resultaten van het landelijk beeld evenals resultaten voor hun eigen school. Vervolgens is er nagegaan of het beeld herkenbaar was en of ze in vergelijking met het landelijk beeld meer of minder afstroom hadden.
Benchmarken?
Tijdens de workshop zijn verschillende manieren om afstroom in kaart te brengen besproken. Dit werd gedaan voor het landelijk beeld evenals voor de deelnemende scholen. Sommige scholen waren verrast over het feit dat ze ten opzichte van het landelijk gemiddelde er eigenlijk niet zo slecht voor stonden. Bij het bespreken van de vergelijkingen vloeide wederom de discussie voort over hoe afstroom te meten. Er werden mooie suggesties gedaan die het uitzoeken waard zijn, zoals “bepaal afstroom pas vanaf leerjaar 2 van het VO in plaats van op basis van het basisschooladvies”. Daarnaast werd benadrukt dat de overgang van de onderbouw naar de bovenbouw voor veel leerlingen problematisch is, en dat de wijze waarop afstroom nu onderzocht wordt wellicht geen goed beeld geeft van waar een leerling op het eind van zijn/haar VO-carrière zich bevindt. Ook werd gesproken over de tendens tot strenger worden bij de selectie in het eerste leerjaar. Docenten geven hier drie redenen voor: door de taal- en rekentoetsen, omdat ze door de Inspectie van het Onderwijs afgerekend worden op door en graag positief beoordeeld worden op eindexamenresultaten en het verschil CE-SE, en door de trouw-lijstjes met eindexamencijfers.
Opdracht
De deelnemende scholen hebben in de zomer een opdracht en een dataset ontvangen waarbij zij, als ze dat wilden, eerste analyses op konden uit voeren om tot verklaringen te komen voor de hoge afstroom in de onderbouw binnen hun school. De dataset omvatte aanvullende gegevens van de leerlingpopulatie en de school. Allereerst werd gevraagd om voor de betreffende school na te gaan wat de mate van afstroom is. Hiervoor konden zij zelf hun eigen definitie hanteren. Vervolgens werd gevraagd om na te gaan in hoeverre de afstroom verklaard kan worden door de sociaal economische status (SES) van de leerling. Aangezien je als onderzoeker ook te maken hebt met de beschikbaarheid van data zijn er twee proxy’s genomen om SES enigszins in beeld krijgen:
- de arbeidsmarktpositie van de ouders
- het opleidingsniveau van de ouders
Een aantal van de aanwezige docenten was er al mee aan de slag gegaan. Er kwamen verschillende uitkomsten uit waardoor er voor vervolgonderzoek gerichter hypotheses geformuleerd kunnen/moeten worden.
Uit de (eigen) analyse kwam voor een school naar voren dat het opleidingsniveau van de moeder er toe deed: hoe hoger het opleidingsniveau van de moeder hoe lager de kans op afstroom is voor de leerling. Voor een andere school kwam juist naar voren dat er zich verschillen voordeden naar de arbeidsmarktpositie van de vader. Er was meer sprake van afstroom onder kinderen waarvan de vader werkloos was dan onder kinderen waarvan de vader een baan had.
Vervolg
Scholen in het voortgezet onderwijs ervaren moeilijkheden met het analyseren van de afstroom. Vragen als “hoe kunnen we grip krijgen op de problematiek?”, “beschikken we over de juiste gegevens?” en “kunnen we tot handvatten voor verbetering komen?”, komen steeds aan de orde. Door het ophalen van wensen en vragen uit de onderwijspraktijk zal inrichting gegeven worden aan een vervolgworkshop.
Naar verwachting zal in december/januari een vervolgworkshop plaatsvinden zodat we met z’n allen weer een stapje verder kunnen komen met het vraagstuk afstroom. Het was een leerzame en plezierige workshop waar zeker een goed vervolg aan gebracht zal worden.