De markt voor leraren
Lex Borghans en Trudie Schils
Bij de vraag wie we leraar wordt is het van belang er rekening mee te houden dat mensen verschillen in termen van voorkeuren, capaciteiten. Hier gaan we in op de vraag welke implicaties dit heeft voor de markt van leraren. Voor de eenvoud gaan we hier alleen in op verschillen tussen mensen qua intelligentie. Stel dat je in de maatschappij een verdeling hebt tussen mensen qua intelligentie en dat er maar één beroep zou zijn waarin de productiviteit af zou hangen van de intelligentie. Als de beloning een reflectie zou zijn van de productiviteit dan zou je figuur 1 krijgen.
Figuur 1: Loon afhankelijk van intelligentie
Als er in deze maatschappij nog een tweede beroep zou komen en in dat beroep intelligentie totaal niet belangrijk is voor de productiviteit ontstaat het beeld geschetst in figuur 2a. Je zou kunnen denken aan een lopende band medewerker: de lopende band gaat niet sneller lopen als de medewerker slimmer is. Voor mensen met een relatief lage intelligentie is het loon in het blauwe beroep hoger dan in het rode beroep.
Veronderstellend dat alleen het loon bepalend is voor de beroepskeuze gaan deze mensen in het blauwe beroep werken en gaan slimmere mensen in het rode beroep werken. De hoeveelheid mensen die kiest voor rood of blauw hangt af van het loon. Als het loon in het blauwe beroep wordt verhoogd gaan er ook meer mensen daar werken (zie figuur 2b), maar steeds blijft gelden dat de intelligenste mensen het rode en de minst intelligente mensen in het blauwe beroep terecht komen.
Figuur 2: Heterogeniteit op de arbeidsmarkt, twee beroepen
Op deze manier is door economen ook naar de arbeidsmarkt voor leraren gekeken. Stel er is een beroep waarin extra intelligentie tot een hogere productiviteitsstijging leidt dan bij het lerarenberoep (bijvoorbeeld bankier) en stel er is een beroep waarbij intelligentie minder een rol speelt (bijvoorbeeld arbeider). In dat geval zal het beroep leraar een middengroep van de beschikbare werknemers rekruteren. De allerslimsten worden bankier, de minst intelligenten arbeider en daar tussen in worden mensen leraar. Figuur 3a is een abstracte schets van de jaren ‘50. Er zijn nog maar weinig bankiers en dus worden vrij getalenteerde mensen leraar.
Wat nu als de vraag naar bankiers gaat stijgen? Dat wordt duidelijk in grafiek 3b. Als er meer behoefte is aan bankiers en de lonen daar gaan stijgen worden de leraren uit de markt geduwd. Mensen met een hoge intelligentie worden bankier en voor mensen met een lage intelligentie blijft arbeider een aantrekkelijker beroep.
Figuur 3: Heterogeniteit op de arbeidsmarkt, drie beroepen
De overheid of de scholen moeten dus reageren om dit dreigende tekort aan leraren op te lossen. Dat doen ze door ook de salarissen op te schroeven. De loonsverhoging die nodig is, is overigens maar de helft van de loonsverhoging die de bankiers hebben doorgemaakt, want een deel van de winst van deze hogere lonen zit er in dat arbeiders nu ook leraar zullen worden. Hierbij moeten we natuurlijk niet denken dat dit oudere arbeiders zijn die ineens overstappen naar het beroep leraar, maar wel dat binnen de verdeling van talenten in de cohorten die op school komen, mensen die vroeger voor arbeider zouden hebben gekozen nu voor leraar gaan kiezen. Dit is weergegeven in figuur 4.
Figuur 4: Loonsverhoging voor leraren
De consequentie is dat het intelligentieniveau van de leraren in de loop van de tijd zal dalen. Dat is voor een econoom echter geen probleem. Als de lijn die het verband aangeeft tussen intelligentie en productiviteit goed is vastgesteld, worden zeer productieve maar ook dure leraren ingeruild voor iets minder productieve maar ook goedkopere leraren. De school zou op een andere manier de kwaliteit van het onderwijs kunnen verbeteren. Er is immers geld over. Dat zou kunnen met kleinere klassen, ondersteuning van de leraren, etcetera.
Een probleem ontstaat past als de beloning gaat afwijken van de werkelijke productiviteit. Stel het onderwijs wil iedereen hetzelfde loon gaan geven. Als dat loon ongeveer gelijk is aan het hoogste loon dat nodig is om de meest getalenteerde leraar aan boord te houden is er niet veel aan de hand. De belangstelling van mensen met een laag intelligentieniveau zal zeer groot zijn, maar dit kan ingeperkt worden door minimumeisen te stellen. De blauwe lijn in figuur 5a is daarom niet helemaal doorgetrokken. Ongeveer dezelfde groep mensen blijft nu het beroep leraar prefereren. Het hoge loon is overigens vooral gunstig voor de minst getalenteerde docenten, maar dat maakt voor de keuzes niet uit.
Figuur 5: Gelijke lonen in het onderwijs
De verleiding zal echter groot zijn om meer het gemiddelde loon als uitgangspunt te nemen. Dan krijg je het beeld zoals in figuur 5b. Voor de betere leraren wordt het aantrekkelijk om toch maar bankier te worden. Zij zullen dus niet meer voor het beroep van leraar kiezen. Voor de minder intelligente leraren blijft leraar zeer aantrekkelijk. Voor de personen precies op de grens van wie nog toegelaten wordt, zou het heel mooi zijn om leraar te mogen worden. Hun loon maakt dan een flinke sprong. Zij zullen er dus van alles aan doen om scholen te overtuigen dat ze voldoende niveau in huis hebben, terwijl aan de andere kant die scholen te kampen hebben met een lerarentekort omdat de intelligentere leraren juist zijn vertrokken. De verleiding is dan groot om de minimumnormen maar te verlagen.